Cito grammatica

Op de Cito-toetsen van januari vind je ook een onderdeel met vragen over grammatica. Een paar vragen gaan over rekenkundig ontleden: je moet onder andere kunnen aangeven wat de persoonsvorm, het onderwerp of het lijdend voorwerp is. Ook moet je (in groep 8) weten wat een actieve of lijdende vorm van het werkwoord is.

Hieronder vind je een stappenplan dat je kunt gebruiken voor rekenkundig ontleden:

  1. Allereerst zoek je de persoonsvorm van de zin.
  2. Zoek het (werkwoordelijke) gezegde.
  3. Zoek het onderwerp van de zin (wie + werkwoordelijk gezegde)
  4. Zoek het lijdend voorwerp van de zin (wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde).
  5. Zoek het meewerkend voorwerp (aan/voor wie + werkwoordelijke gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp).

Een paar voorbeelden:

De bakker heeft gisteren voor zijn klanten een nieuw soort brood gebakken.

  1. heeft 2. heeft gebakken 3. de bakker (wie heeft gebakken?) 4. een nieuw soort brood (wat heeft de bakker gebakken?) 5. zijn klanten (aan/voor wie).

De buurman had zijn dochter voor haar verjaardag een nieuwe fiets willen geven.

  1. had. 2. had willen gegeven 3. de buurman (wie had willen geven?) 4. een nieuwe fiets (wat had de buurman willen geven?) 5. zijn dochter (aan wie?)

Jan gaf een week geleden een bos bloemen aan zijn nieuwe vriendin.

  1. gaf 2. gaf (er staat maar één werkwoord in de zin) 3. Jan (wie gaf) 4. een bos bloemen (wat gaf Jan) 5. aan zijn nieuwe vriendin (aan wie).

 

Bedrijvende en lijdende vorm

De meeste zinnen staan in de bedrijvende (of actieve) vorm. Het gaat in die zinnen om de persoon die iets doet:

Mark en Anton organiseren een feest voor al hun vrienden.

Lauren bestelde gisteren voor haar werk 200 nieuwe fietsen.

Hélène voert haar katje iedere ochtend.

Als het niet moet gaan om de persoon die iets doet, maar om de handeling dan gebruik je de lijdende (of passieve) vorm. Dit klinkt natuurlijk best lastig, maar ik kan het ook veel simpeler zeggen: in zinnen die in de lijdende vorm staan, vind je het werkwoord ‘worden’. Bovenstaande zinnen schrijf je dan zo:

Voor al hun vrienden wordt een feest (door Mark en Anton) georganiseerd.

Voor haar werk werden 200 nieuwe fietsen besteld.

Het katje wordt door Hélène iedere ochtend gevoerd.